know

US /noʊ/
UK /noʊ/
"know" picture
1.

weten, kennen

have information or understanding about

:
I know the answer to that question.
Ik weet het antwoord op die vraag.
Do you know how to fix this computer?
Weet jij hoe je deze computer moet repareren?
2.

kennen, bekend zijn met

be familiar or acquainted with (a person or thing)

:
I've known him for many years.
Ik ken hem al vele jaren.
Do you know Paris well?
Ken je Parijs goed?
3.

weten, zeker zijn van

have a clear and certain perception of; be sure of

:
I know that for a fact.
Dat weet ik zeker.
She knew she had to leave.
Ze wist dat ze moest vertrekken.