watch

US /wɑːtʃ/
UK /wɑːtʃ/
"watch" picture
1.

kijken, observeren

look at or observe attentively over a period of time

:
•
I like to watch movies on weekends.
Ik kijk graag films in het weekend.
•
Can you watch my bag while I go to the restroom?
Kun je op mijn tas letten terwijl ik naar het toilet ga?
:
observeviewlook atgaze atstare at
2.

opletten, uitkijken

be careful of; look out for

:
•
Watch out for that car!
Pas op voor die auto!
•
You need to watch your step on these icy paths.
Je moet uitkijken waar je loopt op deze ijzige paden.
:
bewarelook outmindheed
1.

horloge

a small timepiece worn on one's wrist or carried in a pocket

:
•
He checked the time on his new digital watch.
Hij controleerde de tijd op zijn nieuwe digitale horloge.
•
She received a beautiful gold watch as a graduation gift.
Ze kreeg een prachtig gouden horloge als afstudeercadeau.
:
timepiecechronometer
2.

wacht, bewaking

a period of staying awake to guard or observe

:
•
The night watch reported no unusual activity.
De nachtwacht meldde geen ongewone activiteit.
•
They kept a close watch on the suspect.
Ze hielden de verdachte nauwlettend in de gaten.
:
vigilguardsurveillanceobservation
:
watch listpocket watchwatch overbinge watchingpeople watchingwatch out foron someone's watch