grow

US /ɡroʊ/
UK /ɡroʊ/
"grow" picture
1.

groeien, toenemen

to increase in size, amount, or degree

:
The company's profits continue to grow.
De winst van het bedrijf blijft groeien.
The population of the city is expected to grow rapidly.
De bevolking van de stad zal naar verwachting snel groeien.
2.

verbouwen, kweken

to cultivate or raise plants or crops

:
They grow organic vegetables in their garden.
Ze verbouwen biologische groenten in hun tuin.
Farmers grow wheat and corn in this region.
Boeren verbouwen tarwe en maïs in deze regio.
3.

groeien, volwassen worden

to develop or mature over time

:
Children grow quickly.
Kinderen groeien snel.
He has grown into a responsible young man.
Hij is opgegroeid tot een verantwoordelijke jonge man.