bind

US /baɪnd/
UK /baɪnd/
"bind" picture
1.

binden, vastbinden

tie or fasten (something) tightly

:
She used a rope to bind the logs together.
Ze gebruikte een touw om de boomstammen aan elkaar te binden.
The prisoner's hands were bound behind his back.
De handen van de gevangene waren op zijn rug gebonden.
2.

verplichten, binden

impose a legal or moral obligation on (someone)

:
The contract will bind both parties to the agreement.
Het contract zal beide partijen aan de overeenkomst binden.
We are bound by our promise.
We zijn gebonden aan onze belofte.
3.

binden, samenvoegen

form into a compact mass

:
The flour and water will bind together to form a dough.
Het meel en water zullen samen binden om een deeg te vormen.
The cement helps to bind the bricks.
Het cement helpt de stenen te binden.
1.

benarde situatie, klem

a difficult or restrictive situation

:
He found himself in a real bind after losing his job.
Hij bevond zich in een echte benarde situatie nadat hij zijn baan was kwijtgeraakt.
The company is in a financial bind.
Het bedrijf zit in een financiële klem.