work out
US /wɜːrk aʊt/
UK /wɜːrk aʊt/

1.
trainen, sporten
to do physical exercise
:
•
I like to work out at the gym three times a week.
Ik vind het leuk om drie keer per week in de sportschool te trainen.
•
She needs to work out more to stay healthy.
Ze moet meer trainen om gezond te blijven.
2.
oplossen, uitrekenen, uitwerken
to solve a problem or calculate something
:
•
Can you help me work out this math problem?
Kun je me helpen deze wiskundeprobleem op te lossen?
•
We need to work out a plan for the presentation.
We moeten een plan uitwerken voor de presentatie.
3.
uitpakken, verlopen
to happen or develop in a particular way
:
•
I hope everything will work out in the end.
Ik hoop dat alles uiteindelijk goed zal komen.
•
Their new business venture didn't work out as planned.
Hun nieuwe zakelijke onderneming is niet uitgepakt zoals gepland.