exercise
US /ˈek.sɚ.saɪz/
UK /ˈek.sɚ.saɪz/
1.
beweging, oefening
activity requiring physical effort, carried out to sustain or improve health and fitness
:
•
Regular exercise is important for a healthy lifestyle.
Regelmatige beweging is belangrijk voor een gezonde levensstijl.
•
She does 30 minutes of aerobic exercise every morning.
Ze doet elke ochtend 30 minuten aerobe oefeningen.
2.
oefening, opdracht
a task or problem set to test a student's knowledge or skill
:
•
The teacher gave us a math exercise to complete.
De leraar gaf ons een wiskundeoefening om te maken.
•
This chapter includes several practical exercises.
Dit hoofdstuk bevat verschillende praktische oefeningen.
3.
uitoefening, toepassing
the use or application of a faculty, right, or power
:
•
The exercise of free speech is a fundamental right.
De uitoefening van vrije meningsuiting is een fundamenteel recht.
•
He demonstrated the careful exercise of his authority.
Hij toonde de zorgvuldige uitoefening van zijn gezag aan.
1.
sporten, oefenen
engage in physical activity to sustain or improve health and fitness
:
•
It's important to exercise regularly to stay healthy.
Het is belangrijk om regelmatig te sporten om gezond te blijven.
•
He likes to exercise in the gym every day.
Hij houdt ervan om elke dag in de sportschool te sporten.
2.
uitoefenen, gebruiken
use or apply (a faculty, right, or power)
:
•
You should exercise caution when driving in bad weather.
Je moet voorzichtig zijn bij het rijden bij slecht weer.
•
The company decided to exercise its option to buy the property.
Het bedrijf besloot zijn optie om het pand te kopen te gebruiken.