to work
US /wɜːrk/
UK /wɜːrk/

1.
werken
to perform duties or tasks, especially for a living
:
•
I work from nine to five every day.
Ik werk elke dag van negen tot vijf.
•
She decided to work as a freelance writer.
Ze besloot als freelance schrijver te werken.
2.
werken, functioneren
to function or operate correctly
:
•
The machine doesn't work anymore.
De machine werkt niet meer.
•
Does this plan work for you?
Werkt dit plan voor jou?
3.
werken, effect hebben
to achieve a desired result or effect
:
•
The medicine began to work quickly.
Het medicijn begon snel te werken.
•
His charm didn't work on her.
Zijn charme werkte niet op haar.
1.
2.
werk, werkplek
a place where one is employed
:
•
I'm heading to work now.
Ik ga nu naar mijn werk.
•
She left work early today.
Ze is vandaag vroeg van haar werk gegaan.