wash

US /wɑːʃ/
UK /wɑːʃ/
"wash" picture
1.

wassen, reinigen

to clean something with water and, usually, soap or detergent

:
Please wash your hands before dinner.
Gelieve uw handen te wassen voor het avondeten.
I need to wash my car this weekend.
Ik moet dit weekend mijn auto wassen.
2.

wassen, wasbaar zijn

to be able to be cleaned in a particular way without being damaged

:
This fabric washes well.
Deze stof wast goed.
Does this sweater wash by hand or machine?
Kan deze trui met de hand of in de machine gewassen worden?
3.

spoelen, meevoeren

to carry or be carried by the movement of water

:
The waves washed the debris onto the shore.
De golven spoelden het puin op de kust.
The boat was washed out to sea.
De boot werd de zee ingespoeld.
1.

wasbeurt, wassen

the act of washing something or being washed

:
I gave the car a quick wash.
Ik gaf de auto een snelle wasbeurt.
The clothes are ready for a wash.
De kleding is klaar voor een wasbeurt.
2.

laag, waslaag

a thin layer of liquid, especially paint or a cosmetic, applied to a surface

:
She applied a light wash of blue paint to the canvas.
Ze bracht een lichte laag blauwe verf aan op het canvas.
The artist used a sepia wash for the background.
De kunstenaar gebruikte een sepia waslaag voor de achtergrond.