glaze
US /ɡleɪz/
UK /ɡleɪz/

1.
glazuur, glanslaag
a vitreous coating applied to pottery to make it impervious to water and to decorate it
:
•
The potter applied a clear glaze to the ceramic bowl.
De pottenbakker bracht een helder glazuur aan op de keramische kom.
•
The antique vase had a beautiful crackled glaze.
De antieke vaas had een prachtig gekraakt glazuur.
1.
glaceren, glazuren
to apply a glaze to (pottery or food)
:
•
The chef decided to glaze the ham with honey and mustard.
De chef besloot de ham te glaceren met honing en mosterd.
•
She carefully glazed the ceramic tiles before firing them.
Ze glazuurde de keramische tegels zorgvuldig voordat ze werden gebakken.
2.
glazig worden, doffig worden
(of eyes) to become dull or glassy in appearance
:
•
His eyes began to glaze over as he listened to the long lecture.
Zijn ogen begonnen te glazig worden terwijl hij naar de lange lezing luisterde.
•
Her eyes would often glaze over when she talked about her past.
Haar ogen werden vaak glazig als ze over haar verleden sprak.