ride

US /raɪd/
UK /raɪd/
"ride" picture
1.

rijden

sit on and control the movement of (an animal, especially a horse)

:
She loves to ride her horse every morning.
Ze houdt ervan om elke ochtend op haar paard te rijden.
He learned to ride a camel in the desert.
Hij leerde een kameel te rijden in de woestijn.
2.

rijden, nemen

travel in a vehicle, especially as a passenger

:
Can I ride with you to the station?
Kan ik met je meerijden naar het station?
We decided to ride the bus instead of walking.
We besloten de bus te nemen in plaats van te lopen.
1.

rit, tocht

a journey made on horseback or on a bicycle or motorcycle

:
Let's go for a ride in the countryside.
Laten we een ritje maken op het platteland.
He took his new bicycle for a test ride.
Hij nam zijn nieuwe fiets voor een proefrit.
2.

lift, rit

a journey in a vehicle, especially when it is not driven by oneself

:
Can I get a ride to the airport?
Kan ik een lift krijgen naar de luchthaven?
He offered me a ride home after the party.
Hij bood me een lift naar huis aan na het feest.