trip
US /trɪp/
UK /trɪp/

1.
2.
struikelpartij, val
an act of catching one's foot on something and stumbling or falling
:
•
He took a nasty trip over the rug.
Hij maakte een lelijke struikelpartij over het tapijt.
•
Be careful not to trip on the loose paving stone.
Pas op dat je niet struikelt over de losse stoeptegel.
1.
2.
reizen, een uitstapje maken
to go on a journey or excursion
:
•
They plan to trip around Europe next summer.
Ze zijn van plan om volgende zomer door Europa te reizen.
•
We tripped through the countryside, enjoying the scenery.
We reisden door het platteland, genietend van het landschap.