riding
US /ˈraɪ.dɪŋ/
UK /ˈraɪ.dɪŋ/

1.
rijden, paardrijden
the sport or activity of riding horses
:
•
She enjoys horse riding on weekends.
Ze geniet van paardrijden in het weekend.
•
The stable offers riding lessons for beginners.
De manege biedt rijlessen voor beginners aan.
1.
rijden, besturen
traveling in or on a vehicle or animal
:
•
He was riding his bicycle to work.
Hij was op zijn fiets naar zijn werk aan het rijden.
•
They spent the afternoon riding in the car.
Ze brachten de middag rijdend in de auto door.