drive

US /draɪv/
UK /draɪv/
"drive" picture
1.

rijden, besturen

operate and control the direction and speed of a motor vehicle

:
She learned to drive when she was sixteen.
Ze leerde rijden toen ze zestien was.
He drives a red sports car.
Hij rijdt in een rode sportwagen.
2.

drijven, aandrijven

force or urge someone or something in a specified direction

:
The wind drove the leaves across the yard.
De wind dreef de bladeren over het erf.
His ambition drove him to succeed.
Zijn ambitie dreef hem tot succes.
1.

rit, autorit

a journey in a car

:
Let's go for a drive in the countryside.
Laten we een ritje maken op het platteland.
The scenic drive offered breathtaking views.
De schilderachtige rit bood adembenemende uitzichten.
2.

drang, campagne

a strong natural urge or desire

:
He has a strong drive to succeed.
Hij heeft een sterke drang om te slagen.
The company's new marketing drive aims to increase sales.
De nieuwe marketingcampagne van het bedrijf is gericht op het verhogen van de verkoop.