match
US /mætʃ/
UK /mætʃ/

1.
wedstrijd, match
a contest in which people or teams compete against each other
:
•
The football match ended in a draw.
De voetbalwedstrijd eindigde in een gelijkspel.
•
She won the tennis match easily.
Ze won de tenniswedstrijd gemakkelijk.
2.
3.
gelijke, tegenhanger, combinatie
a person or thing that is equal to another in quality or strength
:
•
He's no match for her intelligence.
Hij is geen partij voor haar intelligentie.
•
These two colors are a perfect match.
Deze twee kleuren zijn een perfecte combinatie.
1.
overeenkomen, passen bij
to be equal or similar to (something or someone else)
:
•
His skills don't match hers.
Zijn vaardigheden komen niet overeen met die van haar.
•
The curtains match the sofa perfectly.
De gordijnen passen perfect bij de bank.