equal
US /ˈiː.kwəl/
UK /ˈiː.kwəl/
1.
gelijk
being the same in quantity, size, degree, value, or status
:
•
All men are created equal.
Alle mensen zijn gelijk geschapen.
•
The two sides of the triangle are equal in length.
De twee zijden van de driehoek zijn gelijk in lengte.
2.
opgewassen tegen, capabel
having the necessary ability, strength, or resources to cope with something
:
•
She proved herself equal to the challenge.
Ze bewees dat ze de uitdaging aankon.
•
He was not equal to the task.
Hij was de taak niet aankunnen.
1.
gelijke
a person or thing equal to another
:
•
He treats everyone as his equal.
Hij behandelt iedereen als zijn gelijke.
•
She has no equal in her field.
Ze heeft geen gelijke in haar vakgebied.
1.
gelijk zijn aan, overeenkomen met
be the same as (another in quantity, size, or value)
:
•
Two plus two equals four.
Twee plus twee is vier.
•
Success equals hard work and dedication.
Succes staat gelijk aan hard werken en toewijding.