lean

US /liːn/
UK /liːn/
"lean" picture
1.

leunen, hellen

be in or move into a sloping position

:
He had to lean forward to hear what she was saying.
Hij moest naar voren leunen om te horen wat ze zei.
Don't lean against the wet paint.
Niet leunen tegen de natte verf.
2.

leunen op, vertrouwen op

rely on or derive support from

:
She had to lean on her friends for emotional support.
Ze moest leunen op haar vrienden voor emotionele steun.
The company will lean heavily on its new product line.
Het bedrijf zal zwaar leunen op zijn nieuwe productlijn.
1.

slank, mager

thin, especially healthily so; having little flesh or fat

:
He has a lean and athletic build.
Hij heeft een slank en atletisch postuur.
The meat was very lean, with almost no fat.
Het vlees was erg mager, met bijna geen vet.
2.

mager, schaars

(of a period of time) difficult because of a lack of money or resources

:
They faced a few lean years during the recession.
Ze hadden een paar magere jaren tijdens de recessie.
It was a lean harvest this year due to the drought.
Het was een magere oogst dit jaar door de droogte.