lean
US /liːn/
UK /liːn/

1.
2.
leunen op, vertrouwen op
rely on or derive support from
:
•
She had to lean on her friends for emotional support.
Ze moest leunen op haar vrienden voor emotionele steun.
•
The company will lean heavily on its new product line.
Het bedrijf zal zwaar leunen op zijn nieuwe productlijn.
1.
2.
mager, schaars
(of a period of time) difficult because of a lack of money or resources
:
•
They faced a few lean years during the recession.
Ze hadden een paar magere jaren tijdens de recessie.
•
It was a lean harvest this year due to the drought.
Het was een magere oogst dit jaar door de droogte.