hook
US /hʊk/
UK /hʊk/
1.
haak, vishaak
a piece of metal or other hard material curved or bent back at an angle, for catching hold of or hanging things on
:
•
Hang your coat on the hook by the door.
Hang je jas aan de haak bij de deur.
•
The fisherman baited his hook with a worm.
De visser beaasde zijn haak met een worm.
2.
hoekstoot, hook
a short, sharp blow with the fist, delivered from the side with the elbow bent
:
•
The boxer landed a powerful left hook.
De bokser landde een krachtige linker hoekstoot.
•
He dodged the punch and countered with a right hook.
Hij ontweek de stoot en pareerde met een rechter hoekstoot.
3.
hook, aantrekkingskracht, oorwurm
a catchy musical phrase or repeated line in a song that makes it memorable
:
•
The song has a really strong hook that gets stuck in your head.
Het nummer heeft een heel sterke hook die in je hoofd blijft hangen.
•
The advertising campaign needs a good hook to grab attention.
De reclamecampagne heeft een goede aantrekkingskracht nodig om de aandacht te trekken.
1.
2.
boeien, verslaafd maken
to make someone interested in or addicted to something
:
•
The new TV series really hooked me from the first episode.
De nieuwe tv-serie greep me echt vanaf de eerste aflevering.
•
Once you try this game, you'll be completely hooked.
Zodra je dit spel probeert, ben je volledig verslaafd.