blow

US /bloʊ/
UK /bloʊ/
"blow" picture
1.

waaien, blazen

to move creating an air current

:
The wind began to blow strongly.
De wind begon sterk te waaien.
She blew on her hot coffee to cool it down.
Ze blies op haar hete koffie om het af te koelen.
2.

opblazen, doen ontploffen

to destroy or burst something with an explosion

:
The bomb was set to blow up the bridge.
De bom was ingesteld om de brug op te blazen.
The old building was blown to pieces.
Het oude gebouw werd in stukken geblazen.
3.

verkwisten, verspillen

to waste or spend foolishly

:
He blew all his savings on a new car.
Hij verkwistte al zijn spaargeld aan een nieuwe auto.
Don't blow your chance to get into a good university.
Verpest je kans niet om naar een goede universiteit te gaan.
1.

windvlaag, stoot

a strong gust of wind or air

:
A sudden blow of wind nearly knocked him over.
Een plotselinge windvlaag sloeg hem bijna omver.
He felt a cold blow on his face.
Hij voelde een koude windvlaag op zijn gezicht.
2.

klap, slag

a hard hit or punch

:
He delivered a powerful blow to his opponent.
Hij gaf zijn tegenstander een krachtige klap.
The news was a terrible blow to the family.
Het nieuws was een vreselijke klap voor de familie.