grain
US /ɡreɪn/
UK /ɡreɪn/
1.
graan, korrel
a small, hard seed, especially that of a cereal plant such as wheat, corn, rye, oats, or rice
:
•
The farmer harvested a field of golden grain.
De boer oogstte een veld met gouden graan.
•
Birds often feed on scattered grains.
Vogels voeden zich vaak met verspreide granen.
2.
3.
nerf, structuur
the pattern of fibers in wood or stone
:
•
The carpenter admired the beautiful grain of the oak wood.
De timmerman bewonderde de prachtige nerf van het eikenhout.
•
She chose a marble slab with a distinct grain for her countertop.
Ze koos een marmeren plaat met een duidelijke nerf voor haar aanrechtblad.
1.
granuleren, kristalliseren
to form into grains or small particles
:
•
The sugar began to grain as it cooled.
De suiker begon te kristalliseren toen het afkoelde.
•
The process helps to grain the metal for better strength.
Het proces helpt het metaal te granuleren voor een betere sterkte.