seed
US /siːd/
UK /siːd/

1.
2.
kiem, oorsprong, oorzaak
the cause or origin of something
:
•
The incident planted the seeds of doubt in her mind.
Het incident plantte de zaden van twijfel in haar gedachten.
•
His early experiences were the seed of his later success.
Zijn vroege ervaringen waren de kiem van zijn latere succes.
1.
zaaien, inzaaien
to plant seeds
:
•
We need to seed the new lawn before winter.
We moeten het nieuwe gazon inzaaien voor de winter.
•
The farmer will seed the fields next spring.
De boer zal de velden volgend voorjaar inzaaien.