get through
US /ɡet θruː/
UK /ɡet θruː/

1.
doorkomen, overleven
to successfully complete or deal with a difficult situation or period
:
•
I don't know how I'm going to get through this week.
Ik weet niet hoe ik deze week ga doorkomen.
•
She managed to get through her exams despite being ill.
Ze slaagde erin haar examens door te komen ondanks dat ze ziek was.
2.
doorverbonden worden, bereiken
to make contact with someone by phone
:
•
I tried to call him, but I couldn't get through.
Ik probeerde hem te bellen, maar ik kon er niet doorheen komen.
•
The lines are busy; I can't get through to customer service.
De lijnen zijn bezet; ik kan niet doorverbonden worden met de klantenservice.
3.
duidelijk maken, doordringen
to make someone understand something
:
•
I tried to explain, but I just couldn't get through to him.
Ik probeerde het uit te leggen, maar ik kon het hem gewoon niet duidelijk maken.
•
The message finally got through to the audience.
De boodschap is eindelijk doorgedrongen tot het publiek.