reach
US /riːtʃ/
UK /riːtʃ/

1.
2.
bereiken, aankomen
arrive at a place
:
•
We finally reached our destination after a long journey.
We bereikten eindelijk onze bestemming na een lange reis.
•
The news of his success reached his hometown quickly.
Het nieuws van zijn succes bereikte snel zijn geboorteplaats.
3.
bereiken, halen
succeed in achieving or doing something
:
•
She hopes to reach her full potential.
Ze hoopt haar volledige potentieel te bereiken.
•
The company aims to reach its sales target by year-end.
Het bedrijf streeft ernaar zijn verkoopdoelstelling tegen het einde van het jaar te bereiken.
1.
2.
bereik, toegang
the ability to contact or communicate with someone
:
•
I tried to call him, but he was out of reach.
Ik probeerde hem te bellen, maar hij was onbereikbaar.
•
The organization has a wide reach, helping people across the globe.
De organisatie heeft een breed bereik en helpt mensen over de hele wereld.