survive

US /sɚˈvaɪv/
UK /sɚˈvaɪv/
"survive" picture
1.

overleven, voortbestaan

continue to live or exist, especially in spite of danger or hardship

:
Only the strongest will survive the harsh winter.
Alleen de sterksten zullen de strenge winter overleven.
The company managed to survive the economic downturn.
Het bedrijf wist de economische neergang te overleven.
2.

overleven, bewaard blijven

remain alive after the death of (someone) or the cessation of (something)

:
She survived her husband by many years.
Ze overleefde haar man vele jaren.
Few of his early works have survived.
Weinig van zijn vroege werken zijn bewaard gebleven.