contact
US /ˈkɑːn.tækt/
UK /ˈkɑːn.tækt/
1.
contact, aanraking
the state or condition of touching or meeting
:
•
Please keep in contact with us.
Blijf alstublieft in contact met ons.
•
The two wires must make good contact.
De twee draden moeten goed contact maken.
2.
contactpersoon, connectie
a person who can be communicated with to provide information or assistance
:
•
He's my main contact in the company.
Hij is mijn belangrijkste contactpersoon in het bedrijf.
•
I have a few good contacts in the publishing industry.
Ik heb een paar goede contacten in de uitgeverij.
1.
contact opnemen met, bereiken
communicate with (someone), typically in order to give or receive information
:
•
I'll contact you next week.
Ik zal volgende week contact met je opnemen.
•
Please contact customer service for assistance.
Neem alstublieft contact op met de klantenservice voor hulp.
2.
aanraken, raken
touch or meet physically
:
•
The ball did not contact the ground.
De bal raakte de grond niet.
•
His hand briefly contacted hers.
Zijn hand raakte kort de hare aan.