gentle
US /ˈdʒen.t̬əl/
UK /ˈdʒen.t̬əl/

1.
2.
1.
verzachten, kalmeren, temperen
to make something milder or softer
:
•
He tried to gentle the horse by speaking softly.
Hij probeerde het paard te kalmeren door zachtjes te praten.
•
You need to gentle your approach if you want them to listen.
Je moet je aanpak verzachten als je wilt dat ze luisteren.