rough

US /rʌf/
UK /rʌf/
"rough" picture
1.

ruw, oneffen

having an uneven or irregular surface; not smooth or level

:
The old wooden table had a rough surface.
De oude houten tafel had een ruw oppervlak.
The road was rough and full of potholes.
De weg was ruw en vol kuilen.
2.

ruw, hard

not gentle or delicate; violent or harsh

:
He gave the door a rough shove.
Hij gaf de deur een ruwe duw.
The boxer delivered a rough punch.
De bokser gaf een harde stoot.
3.

moeilijk, zwaar

difficult and unpleasant

:
They had a rough time during the economic crisis.
Ze hadden een moeilijke tijd tijdens de economische crisis.
It was a rough day at work.
Het was een zware dag op het werk.
4.

ruw, globaal

done or made quickly and without much detail or precision; approximate

:
He made a rough sketch of the building.
Hij maakte een ruwe schets van het gebouw.
Give me a rough estimate of the cost.
Geef me een ruwe schatting van de kosten.
1.

ruw, hardhandig

in a rough manner; roughly

:
He treated her rough, and she didn't like it.
Hij behandelde haar ruw, en dat vond ze niet leuk.
The waves crashed rough against the shore.
De golven sloegen ruw tegen de kust.
1.

moeilijkheid, tegenslag

a difficult or unpleasant experience or period

:
He's been through a lot of rough lately.
Hij heeft de laatste tijd veel moeilijkheden meegemaakt.
We hit some rough on the journey.
We kwamen wat moeilijkheden tegen op de reis.