demolish
US /dɪˈmɑː.lɪʃ/
UK /dɪˈmɑː.lɪʃ/
1.
slopen, afbreken
pull or knock down (a building)
:
•
The old factory was demolished to make way for new apartments.
De oude fabriek werd gesloopt om plaats te maken voor nieuwe appartementen.
•
They plan to demolish the entire block.
Ze zijn van plan het hele blok te slopen.
2.
vernietigen, verpletteren
conclusively defeat (a team or opponent) in a game or contest
:
•
Our team demolished the opposition with a score of 5-0.
Ons team vernietigde de tegenstander met een score van 5-0.
•
The champion demolished his challenger in the first round.
De kampioen vernietigde zijn uitdager in de eerste ronde.
3.
vernietigen, opschrokken
eat (food) very quickly
:
•
He demolished the entire pizza in minutes.
Hij vernietigde de hele pizza in minuten.
•
The kids demolished the plate of cookies.
De kinderen vernietigden het bord met koekjes.