finish off
US /ˈfɪn.ɪʃ ɑːf/
UK /ˈfɪn.ɪʃ ɑːf/

1.
afmaken, voltooien
to complete the last part of something
:
•
I need to finish off this report before I leave.
Ik moet dit rapport afmaken voordat ik wegga.
•
Let's finish off the remaining work quickly.
Laten we het resterende werk snel afmaken.
2.
afmaken, doden
to kill or destroy someone or something completely
:
•
The disease eventually finished off the old tree.
De ziekte maakte uiteindelijk de oude boom af.
•
One more blow will finish him off.
Nog één klap zal hem afmaken.