common
US /ˈkɑː.mən/
UK /ˈkɑː.mən/

1.
veelvoorkomend, algemeen, gewoon
occurring, found, or done often; prevalent.
:
•
It's a common misconception that money buys happiness.
Het is een veelvoorkomende misvatting dat geld geluk koopt.
•
Colds are very common in winter.
Verkoudheden zijn erg veelvoorkomend in de winter.
2.
gemeenschappelijk, gezamenlijk
shared by, coming from, or belonging to more than one; joint.
:
•
They have a common interest in music.
Ze hebben een gemeenschappelijke interesse in muziek.
•
We share a common goal.
We delen een gemeenschappelijk doel.
3.
gemeenschappelijk, openbaar
belonging to or used by all members of a group or society.
:
•
The park is common land, open to everyone.
Het park is gemeenschappelijk land, open voor iedereen.
•
They lived in a house with a common kitchen.
Ze woonden in een huis met een gemeenschappelijke keuken.
4.
gewoon, alledaags
having no special distinction or quality; ordinary.
:
•
He's just a common man, nothing special.
Hij is gewoon een gewone man, niets bijzonders.
•
It was a very common mistake.
Het was een zeer gewone fout.
1.
het gewone volk, de massa
the ordinary people, as opposed to the aristocracy or to the clergy.
:
•
He rose from the common to become a respected leader.
Hij steeg op uit het gewone volk om een gerespecteerd leider te worden.
•
The traditions of the common were often overlooked by the elite.
De tradities van het gewone volk werden vaak over het hoofd gezien door de elite.
2.
meent, gemeenschappelijke grond
land or resources belonging to or used by a community as a whole.
:
•
The villagers grazed their sheep on the common.
De dorpelingen lieten hun schapen grazen op de meent.
•
Access to the common was a right for all residents.
Toegang tot de meent was een recht voor alle bewoners.