joint
US /dʒɔɪnt/
UK /dʒɔɪnt/
1.
gewricht
a structure in the human or animal body at which two parts of the skeleton are fitted together
:
•
My knee joint aches after running.
Mijn kniegewricht doet pijn na het rennen.
•
The doctor examined the patient's shoulder joint.
De dokter onderzocht het schoudergewricht van de patiënt.
2.
verbinding, voeg
a place where two or more things are joined
:
•
The pipe burst at the weakest joint.
De pijp barstte bij de zwakste verbinding.
•
Make sure all the joints are sealed properly.
Zorg ervoor dat alle verbindingen goed zijn afgedicht.
3.
tent, stek
a place, typically a bar or restaurant, where people meet for social activities, often informal or slightly disreputable
:
•
Let's meet at that little joint downtown.
Laten we afspreken bij dat kleine tentje in het centrum.
•
It's a greasy spoon joint, but the food is good.
Het is een vettige lepel tent, maar het eten is goed.
1.
gezamenlijk, gemeenschappelijk
shared, held, or done by two or more people or groups
:
•
They made a joint decision to buy the house.
Ze namen een gezamenlijke beslissing om het huis te kopen.
•
The project was a joint effort between the two companies.
Het project was een gezamenlijke inspanning van de twee bedrijven.
1.
verbinden, samenvoegen
join (two things) by means of a joint
:
•
The carpenter carefully jointed the two pieces of wood.
De timmerman voegde de twee stukken hout zorgvuldig samen.
•
The plumber will joint the new pipes to the existing system.
De loodgieter zal de nieuwe leidingen aan het bestaande systeem verbinden.