average

US /ˈæv.ɚ.ɪdʒ/
UK /ˈæv.ɚ.ɪdʒ/
"average" picture
1.

gemiddelde

a number expressing the central or typical value in a set of data, calculated by dividing the sum of the values by their number

:
The average score on the test was 75.
De gemiddelde score op de test was 75.
We calculated the average of the temperatures for the month.
We berekenden het gemiddelde van de temperaturen voor de maand.
2.

gemiddelde, doorsnee

the usual amount or kind of something

:
He's just your average guy, nothing special.
Hij is gewoon een gemiddelde kerel, niets bijzonders.
The quality of the food was about average.
De kwaliteit van het eten was ongeveer gemiddeld.
1.

gemiddeld, doorsnee

of the usual or ordinary standard, level, or quantity

:
He's an average student, not exceptional.
Hij is een gemiddelde student, niet uitzonderlijk.
The weather was pretty average for this time of year.
Het weer was vrij gemiddeld voor deze tijd van het jaar.
1.

gemiddeld zijn, een gemiddelde bereiken

achieve or amount to an average of

:
He averages 20 points per game.
Hij scoort gemiddeld 20 punten per wedstrijd.
The car averages 30 miles per gallon.
De auto rijdt gemiddeld 30 mijl per gallon.