clean
US /kliːn/
UK /kliːn/

1.
2.
zuiver, puur
not containing anything harmful or unpleasant
:
•
The air in the mountains is very clean.
De lucht in de bergen is erg schoon.
•
They served clean water from a natural spring.
Ze serveerden schoon water uit een natuurlijke bron.
3.
netjes, onberispelijk
morally good or innocent
:
•
He has a very clean record, no criminal history.
Hij heeft een zeer schoon strafblad, geen criminele geschiedenis.
•
The comedian's jokes were always clean and appropriate for all ages.
De grappen van de komiek waren altijd netjes en geschikt voor alle leeftijden.
1.
schoon, helemaal
in a clean manner; thoroughly or completely
:
•
The ball went clean through the window.
De bal ging dwars door het raam.
•
He cut the rope clean with one swift motion.
Hij sneed het touw netjes door met één snelle beweging.