clean

US /kliːn/
UK /kliːn/
"clean" picture
1.

schoon, rein

free from dirt, marks, or stains

:
Please make sure your hands are clean before dinner.
Zorg ervoor dat je handen schoon zijn voor het avondeten.
The room was surprisingly clean for a hotel.
De kamer was verrassend schoon voor een hotel.
2.

zuiver, puur

not containing anything harmful or unpleasant

:
The air in the mountains is very clean.
De lucht in de bergen is erg schoon.
They served clean water from a natural spring.
Ze serveerden schoon water uit een natuurlijke bron.
3.

netjes, onberispelijk

morally good or innocent

:
He has a very clean record, no criminal history.
Hij heeft een zeer schoon strafblad, geen criminele geschiedenis.
The comedian's jokes were always clean and appropriate for all ages.
De grappen van de komiek waren altijd netjes en geschikt voor alle leeftijden.
1.

schoonmaken, reinigen

make (something) free from dirt, marks, or stains

:
I need to clean my room this weekend.
Ik moet dit weekend mijn kamer schoonmaken.
Can you help me clean the kitchen?
Kun je me helpen de keuken schoon te maken?
1.

schoon, helemaal

in a clean manner; thoroughly or completely

:
The ball went clean through the window.
De bal ging dwars door het raam.
He cut the rope clean with one swift motion.
Hij sneed het touw netjes door met één snelle beweging.