chunk
US /tʃʌŋk/
UK /tʃʌŋk/

1.
2.
deel, hoeveelheid
a significant amount or portion of something
:
•
He spent a large chunk of his savings on a new car.
Hij gaf een groot deel van zijn spaargeld uit aan een nieuwe auto.
•
We covered a good chunk of the material in class today.
We hebben vandaag een flink deel van de stof behandeld in de les.
1.
in stukken hakken, in brokken snijden
to break or cut something into large, thick pieces
:
•
He chunked the potatoes before boiling them.
Hij hakte de aardappelen in stukken voordat hij ze kookte.
•
The machine chunks the raw material into manageable sizes.
De machine hakt het ruwe materiaal in hanteerbare maten.