chop

US /tʃɑːp/
UK /tʃɑːp/
"chop" picture
1.

hakken, snijden

to cut (something) into small pieces

:
•
He began to chop wood for the fire.
Hij begon hout te hakken voor het vuur.
•
Can you chop the vegetables for the salad?
Kun je de groenten voor de salade hakken?
:
cuthewhackcleavelop
2.

hakken, slaan

to strike (something) with a sharp blow

:
•
He used an axe to chop down the tree.
Hij gebruikte een bijl om de boom om te hakken.
•
The butcher will chop the meat into steaks.
De slager zal het vlees in biefstukken hakken.
:
strikehitsmashwhackthwack
1.

slag, hak

a sharp, heavy blow

:
•
He delivered a powerful chop with his hand.
Hij gaf een krachtige slag met zijn hand.
•
The karate expert demonstrated a precise chop.
De karate-expert demonstreerde een precieze slag.
:
blowstrikehitsmash
2.

kotelet, karbonade

a piece of meat, especially lamb or pork, cut from the rib

:
•
We had delicious lamb chops for dinner.
We hadden heerlijke lamskoteletten als avondeten.
•
The menu features grilled pork chops.
Het menu bevat gegrilde varkenskoteletten.
:
cutletribsteak
:
chopping boardchop sueychop upchop offchop downchop and changechopped liver