board
US /bɔːrd/
UK /bɔːrd/
1.
plank, bord
a long, thin, flat piece of wood or other hard material, used for floors, walls, etc.
:
•
He nailed the loose board back into place.
Hij spijkerde het losse bord weer op zijn plaats.
•
The floorboards creaked as she walked across the room.
De vloerplanken kraakten toen ze door de kamer liep.
2.
raad, bestuur
a group of people who manage or direct a company or organization
:
•
The company's board of directors met to discuss the new policy.
De raad van bestuur van het bedrijf kwam bijeen om het nieuwe beleid te bespreken.
•
She was appointed to the board last month.
Ze werd vorige maand in de raad benoemd.
3.
bord, plank
a flat piece of material, usually wood, used for a specific purpose, such as a cutting board or a chessboard
:
•
She chopped vegetables on the wooden board.
Ze hakte groenten op de houten plank.
•
They played a game of chess on the checkered board.
Ze speelden een schaakspel op het geblokte bord.
1.
instappen, aan boord gaan
to get on or into a ship, aircraft, or other vehicle
:
•
Passengers are now invited to board the aircraft.
Passagiers worden nu uitgenodigd om het vliegtuig te boarden.
•
We need to board the train in five minutes.
We moeten over vijf minuten de trein instappen.
2.
huisvesten, kost en inwoning bieden
to provide someone with meals and a place to live in exchange for payment
:
•
She agreed to board the student for the academic year.
Ze stemde ermee in de student voor het academisch jaar te huisvesten.
•
The hotel offers room and board for guests.
Het hotel biedt kamer en kost en inwoning voor gasten.