feed
US /fiːd/
UK /fiːd/
1.
voeden, voeren
give food to
:
•
She needs to feed her baby every three hours.
Ze moet haar baby elke drie uur voeden.
•
Don't forget to feed the dog.
Vergeet niet de hond te voeren.
2.
voeden, toevoeren
supply (a machine or device) with material, power, or information
:
•
The printer needs more paper to feed.
De printer heeft meer papier nodig om te voeden.
•
The sensor will feed data to the central computer.
De sensor zal gegevens naar de centrale computer voeren.
1.
voeding, voer
an act of giving food to someone or something
:
•
It's time for the baby's next feed.
Het is tijd voor de volgende voeding van de baby.
•
The farmer gave the animals their morning feed.
De boer gaf de dieren hun ochtendvoer.
2.
feed, stroom
a continuous supply of something, especially information or entertainment, delivered to a recipient
:
•
I get a news feed on my phone every morning.
Ik krijg elke ochtend een nieuwsfeed op mijn telefoon.
•
The live feed of the concert was amazing.
De live feed van het concert was geweldig.