get on

US /ɡet ɑːn/
UK /ɡet ɑːn/
"get on" picture
1.

instappen, opstappen

to board a bus, train, or other form of public transport

:
We need to get on the bus quickly before it leaves.
We moeten snel op de bus stappen voordat hij vertrekt.
She waited for the train to stop before she could get on.
Ze wachtte tot de trein stopte voordat ze kon instappen.
2.

opschieten, goed overweg kunnen

to have a good relationship with someone

:
Do you get on with your new colleagues?
Kun je goed opschieten met je nieuwe collega's?
Despite their differences, they get on very well.
Ondanks hun verschillen, kunnen ze het heel goed met elkaar vinden.
3.

doorgaan, verdergaan

to continue doing something, especially after a pause or interruption

:
Let's get on with the meeting.
Laten we verdergaan met de vergadering.
He told them to get on with their work.
Hij zei hen dat ze verder moesten gaan met hun werk.