surface
US /ˈsɝː-/
UK /ˈsɝː-/

1.
2.
uiterlijk, schijn
the outward appearance of someone or something, as opposed to its hidden nature
:
•
On the surface, everything seemed fine.
Op het eerste gezicht leek alles in orde.
•
Her calm surface hid a lot of anxiety.
Haar kalme uiterlijk verborg veel angst.
1.
boven water komen, opduiken
rise to the surface of water or the ground
:
•
The submarine surfaced after a long dive.
De onderzeeër kwam boven water na een lange duik.
•
The hidden treasure finally surfaced after years of searching.
De verborgen schat kwam eindelijk boven na jaren zoeken.
2.
asfalteren, bekleden
provide a surface for (a road or other area)
:
•
The road needs to be surfaced with new asphalt.
De weg moet geasfalteerd worden met nieuw asfalt.
•
They plan to surface the playground with rubber tiles.
Ze zijn van plan de speeltuin te bekleden met rubberen tegels.