warm

US /wɔːrm/
UK /wɔːrm/
"warm" picture
1.

warm

having or giving out a moderate degree of heat; not hot or cold

:
The sun felt warm on my skin.
De zon voelde warm op mijn huid.
She put on a warm coat.
Ze trok een warme jas aan.
2.

warm, hartelijk

having or showing enthusiasm, affection, or kindness

:
She gave him a warm smile.
Ze gaf hem een warme glimlach.
They received a warm welcome.
Ze kregen een warm welkom.
1.

opwarmen, verwarmen

make or become warm

:
I need to warm up my hands.
Ik moet mijn handen opwarmen.
The soup will warm you up.
De soep zal je opwarmen.
1.

warm, hartelijk

in a warm manner

:
She smiled warmly at him.
Ze glimlachte warm naar hem.
Dress warmly, it's cold outside.
Kleed je warm aan, het is koud buiten.