chill

US /tʃɪl/
UK /tʃɪl/
"chill" picture
1.

kou, kilte

a feeling of coldness

:
•
There's a chill in the air tonight.
Er is een kou in de lucht vanavond.
•
She felt a sudden chill despite the warm room.
Ze voelde een plotselinge kou ondanks de warme kamer.
:
coldnesscoolnessnipcrispnessfreshness
2.

rilling, angst

a sudden feeling of fear or anxiety

:
•
The news sent a chill down her spine.
Het nieuws bezorgde haar een rilling over haar rug.
•
A chill of dread ran through him.
Een rilling van angst liep door hem heen.
:
shivertremorfrissondreadapprehension
1.

afkoelen, verkillen

make (someone) cold

:
•
The cold wind chilled her to the bone.
De koude wind verkoelde haar tot op het bot.
•
The sudden drop in temperature chilled the room.
De plotselinge temperatuurdaling koelde de kamer af.
:
coolrefrigeratefreezemake cold
2.

ontmoedigen, afschrikken

depress or frighten (someone)

:
•
The horror movie chilled him to the bone.
De horrorfilm joeg hem de stuipen op het lijf.
•
The grim atmosphere chilled their spirits.
De grimmige sfeer drukte hun gemoed.
:
frightenscareterrifydepressdiscourage
1.

relaxed, kalm

relaxed and calm

:
•
Just relax and be chill.
Ontspan gewoon en wees relaxed.
•
He's a very chill person, always calm under pressure.
Hij is een heel relaxte persoon, altijd kalm onder druk.
:
relaxedcalmeasygoinglaid-backmellow
:
chill outcook-chillthe chill wind ofchill someone to the bone