target

US /ˈtɑːr.ɡɪt/
UK /ˈtɑːr.ɡɪt/
"target" picture
1.

doel, doelwit

a person, object, or place selected as the aim of an attack

:
The archer hit the target with his arrow.
De boogschutter raakte het doel met zijn pijl.
The city was a primary target for the bombing campaign.
De stad was een primair doelwit voor de bombardementscampagne.
2.

doel, streven

a result that one is trying to achieve

:
Our sales target for this quarter is ambitious.
Ons verkoopdoel voor dit kwartaal is ambitieus.
Achieving the project target requires teamwork.
Het bereiken van het projectdoel vereist teamwork.
1.

richten op, doelwit maken van

aim or direct (an attack or a missile) at a target

:
The missile was targeted at the enemy's headquarters.
De raket was gericht op het hoofdkwartier van de vijand.
The police targeted the suspect's car.
De politie richtte zich op de auto van de verdachte.
2.

richten op, viseren

select as an object of attention or attack

:
The advertising campaign targeted young adults.
De reclamecampagne richtte zich op jonge volwassenen.
The new policy targets areas with high unemployment.
Het nieuwe beleid richt zich op gebieden met hoge werkloosheid.