program
US /ˈproʊ.ɡræm/
UK /ˈproʊ.ɡræm/
1.
programma
a set of instructions that a computer follows to perform a task
:
•
I wrote a simple program to calculate my expenses.
Ik schreef een eenvoudig programma om mijn uitgaven te berekenen.
•
This new software program is very efficient.
Dit nieuwe softwareprogramma is erg efficiënt.
2.
programma, schema
a planned series of future events, performances, or arrangements
:
•
The concert program lists all the songs to be performed.
Het concertprogramma vermeldt alle uit te voeren nummers.
•
We have a full program of activities planned for the weekend.
We hebben een volledig programma aan activiteiten gepland voor het weekend.
3.
programma, uitzending
a broadcast on television or radio
:
•
My favorite TV program is on tonight.
Mijn favoriete tv-programma is vanavond.
•
Did you listen to that radio program about climate change?
Heb je naar dat radioprogramma over klimaatverandering geluisterd?
1.
programmeren, instellen
to provide a computer or other machine with a set of instructions for it to follow
:
•
The engineers are working to program the robot for complex tasks.
De ingenieurs werken eraan om de robot te programmeren voor complexe taken.
•
Can you program the DVR to record that show tonight?
Kun je de DVR programmeren om die show vanavond op te nemen?