organize

US /ˈɔːr.ɡən.aɪz/
UK /ˈɔːr.ɡən.aɪz/
"organize" picture
1.

ordenen, organiseren

arrange into a structured whole; order.

:
She helped him organize his thoughts.
Ze hielp hem zijn gedachten te ordenen.
The files are organized by date.
De bestanden zijn geordend op datum.
2.

organiseren, regelen

make arrangements or preparations for (an event or activity); coordinate.

:
They decided to organize a charity concert.
Ze besloten een liefdadigheidsconcert te organiseren.
Who will organize the meeting?
Wie zal de vergadering organiseren?
3.

organiseren, vormen

form (people) into a structured group, especially one that acts together for a common purpose.

:
The workers decided to organize a union.
De arbeiders besloten een vakbond te organiseren.
They helped organize the community for political action.
Ze hielpen de gemeenschap te organiseren voor politieke actie.