jump

US /dʒʌmp/
UK /dʒʌmp/
"jump" picture
1.

springen, hossen

push oneself off a surface and into the air by using the muscles in one's legs and feet

:
The cat jumped onto the table.
De kat sprong op tafel.
She had to jump over the puddle.
Ze moest over de plas springen.
2.

springen, schieten

move suddenly and quickly in a specified way

:
He jumped out of bed when he heard the alarm.
Hij sprong uit bed toen hij het alarm hoorde.
The car jumped forward when he pressed the accelerator.
De auto sprong naar voren toen hij het gaspedaal indrukte.
3.

springen, stijgen

increase suddenly and significantly

:
Prices have jumped by 10% this month.
De prijzen zijn deze maand met 10% gestegen.
Her popularity jumped after the TV appearance.
Haar populariteit sprong omhoog na het tv-optreden.
1.

sprong, hup

an act of pushing oneself off a surface and into the air

:
He made a big jump over the fence.
Hij maakte een grote sprong over het hek.
The athlete prepared for her long jump.
De atlete bereidde zich voor op haar verspringsprong.
2.

sprong, stijging

a sudden increase or rise

:
There was a sudden jump in temperature.
Er was een plotselinge sprong in temperatuur.
The company saw a significant jump in sales.
Het bedrijf zag een aanzienlijke sprong in de verkoop.