climb

US /klaɪm/
UK /klaɪm/
"climb" picture
1.

klimmen, stijgen

go or come up a slope, incline, or staircase, especially by using the feet and hands; ascend

:
We watched the children climb the tree.
We keken hoe de kinderen de boom beklommen.
The path climbs steeply up the hill.
Het pad klimt steil de heuvel op.
2.

moeizaam klimmen, zich omhoog worstelen

move with effort or difficulty

:
He had to climb over the fence to get into the garden.
Hij moest over het hek klimmen om in de tuin te komen.
The car struggled to climb the icy road.
De auto had moeite om de ijzige weg op te komen.
3.

stijgen, toenemen

increase in amount, extent, or intensity

:
Prices continue to climb.
De prijzen blijven stijgen.
His popularity began to climb after the election.
Zijn populariteit begon te stijgen na de verkiezingen.
1.

klim, beklimming

an act of climbing or ascending

:
The mountain climb was challenging but rewarding.
De bergbeklimming was uitdagend maar lonend.
He made a quick climb to the top of the ladder.
Hij maakte een snelle klim naar de top van de ladder.