hand

US /hænd/
UK /hænd/
"hand" picture
1.

hand

the end part of a person's arm beyond the wrist, including the fingers and thumb

:
•
She waved her hand to say goodbye.
Ze zwaaide met haar hand om gedag te zeggen.
•
He held her hand tightly.
Hij hield haar hand stevig vast.
:
palmfistgrip
2.

handschrift

a person's writing

:
•
I recognized his hand on the letter.
Ik herkende zijn handschrift op de brief.
•
Her hand was clear and elegant.
Haar handschrift was duidelijk en elegant.
:
handwritingscriptpenmanship
3.

wijzer

a pointer on a clock or watch indicating the hours, minutes, or seconds

:
•
The minute hand moved slowly.
De minutenwijzer bewoog langzaam.
•
The clock's hands glowed in the dark.
De wijzers van de klok gloeiden in het donker.
:
pointerindicator
1.

overhandigen, aanreiken

to give (something) to someone, especially by passing it with one's hand

:
•
Please hand me that book.
Gelieve mij dat boek te overhandigen.
•
He handed the keys to his wife.
Hij overhandigde de sleutels aan zijn vrouw.
:
givepasspresentdelivertransfer
:
handfulhands-onhand inat the hands ofto handin handat hand