gear
US /ɡɪr/
UK /ɡɪr/
1.
uitrusting, apparatuur, spullen
equipment or apparatus used for a particular purpose
:
•
Make sure you have all your camping gear before heading out.
Zorg ervoor dat je al je kampeeruitrusting hebt voordat je vertrekt.
•
The photographer packed his camera gear carefully.
De fotograaf pakte zijn camerauitrusting zorgvuldig in.
2.
versnelling, tandwiel
a toothed wheel that engages with another toothed mechanism to change the speed or direction of transmitted motion
:
•
The car's transmission uses several gears to control speed.
De transmissie van de auto gebruikt verschillende versnellingen om de snelheid te regelen.
•
He shifted into a higher gear to accelerate.
Hij schakelde naar een hogere versnelling om te versnellen.
1.
aanpassen, afstemmen, voorbereiden
to adjust or adapt to a particular situation or standard
:
•
The team needs to gear up for the upcoming competition.
Het team moet zich voorbereiden op de komende wedstrijd.
•
The company decided to gear its marketing efforts towards a younger audience.
Het bedrijf besloot zijn marketinginspanningen te richten op een jonger publiek.