adjust
US /əˈdʒʌst/
UK /əˈdʒʌst/
1.
aanpassen, verstellen
alter or move (something) slightly in order to achieve the desired fit, appearance, or result
:
•
He adjusted his tie in the mirror.
Hij verstelde zijn stropdas in de spiegel.
•
You can adjust the height of the chair.
Je kunt de hoogte van de stoel aanpassen.
2.
aanpassen, zich schikken
adapt or conform oneself to new conditions
:
•
It took her a while to adjust to the new environment.
Het kostte haar even om zich aan te passen aan de nieuwe omgeving.
•
You need to adjust your expectations.
Je moet je verwachtingen aanpassen.