stuff

US /stʌf/
UK /stʌf/
"stuff" picture
1.

spullen, dingen, materiaal

material, things, or possessions

:
I need to pack all my stuff before I move.
Ik moet al mijn spullen inpakken voordat ik verhuis.
There's a lot of interesting stuff in this antique shop.
Er is veel interessant spul in deze antiekwinkel.
2.

zaken, dingen, informatie

a particular type of activity, subject, or information

:
I've got a lot of work stuff to do today.
Ik heb vandaag veel werkdingen te doen.
He knows a lot about computer stuff.
Hij weet veel over computerzaken.
1.

proppen, vullen

to fill a container or space tightly with something

:
She began to stuff clothes into her suitcase.
Ze begon kleren in haar koffer te proppen.
He stuffed the envelope with money.
Hij propte de envelop vol met geld.
2.

vullen, opvullen

to fill the cooked cavity of a bird or other food with a mixture of breadcrumbs, herbs, etc.

:
We're going to stuff the turkey for Thanksgiving dinner.
We gaan de kalkoen vullen voor het Thanksgiving-diner.
The chef decided to stuff the bell peppers with rice and vegetables.
De chef besloot de paprika's te vullen met rijst en groenten.