firm
US /fɝːm/
UK /fɝːm/
1.
stevig, vast
having a solid, almost unyielding surface or structure
:
•
The ground was firm after the rain.
De grond was stevig na de regen.
•
She prefers a firm mattress.
Ze geeft de voorkeur aan een stevig matras.
2.
vast, standvastig
strongly felt or decided; not wavering
:
•
He took a firm stand on the issue.
Hij nam een vast standpunt in over de kwestie.
•
She has a firm belief in justice.
Ze heeft een vast geloof in gerechtigheid.
1.
bedrijf, firma
a business concern, especially one offering professional services
:
•
He works for a law firm.
Hij werkt voor een advocatenkantoor.
•
The accounting firm handles many large clients.
Het accountantskantoor bedient veel grote klanten.
1.
verstevigen, harder maken
to make something firm or firmer
:
•
The concrete needs time to firm up.
Het beton heeft tijd nodig om hard te worden.
•
The company decided to firm up its policies.
Het bedrijf besloot zijn beleid te verstevigen.